De kapel
Als een van hen een mooi plekje bedacht, fietsten ze daar naartoe. Het kon een plek zijn waar ze vaker waren geweest of het was iets waarover ze in de krant hadden gelezen of over hadden gehoord. Twee dagen daarvoor waren ze naar het bos gereden om daar een vlonder te zoeken die was aangelegd over een poel, zodat wandelaars over het water konden lopen om dichter bij de natuur te zijn. Anja had thuis op de computer op de kaart gekeken en wist waar het was. Bij een plek waar ze vaker waren geweest, moesten ze rechtdoor en niet rechtsaf zoals ze gewoonlijk deden om bij een bankje bij een vijver te komen die ze wel kende. Hun bestemmingen hadden geen naam en dat maakte het gesprek erover soms moeizaam, maar ze waren beiden bereid om de ander te laten leiden en zonder commentaar te volgen. En als ze de plek niet vonden, was er geen man overboord.
‘Het gaat om de reis en niet de bestemming’, zei Petra in al haar wijsheid.
‘Behalve als je niet uitkomt op je bestemming,’ zei Anja broodnuchter. ‘Kijk of je dan ook nog tevreden bent over je overbodig reis.’
De vlonder lag niet over een poel, maar over een stuk heide.
‘Ze hadden er net zo goed een pad doorheen kunnen leggen’, vond Petra.
‘Dit is leuker.’
‘Dat is het zeker.’
De vlonder zweefde dertig centimeter boven de grond, was van hout en was net breed genoeg om naast elkaar te kunnen lopen. Er waren een paar knikken in gemaakt om het niet al te saai te laten zijn en in het midden was een soort terrasje waarop een bankje stond. De vrouwen gingen zitten en genoten van het prachtige uitzicht. Petra wees naar de vijver in de verte waar ze soms op het bankje zaten dat aan de rand ervan stond.
‘We zien het nu van de andere kant.’
‘Prachtig die wolken.’
Ze liepen verder over de vlonder. Aan weerszijden stonden heideplanten, die ze wat nader bekeken en voorzichtig aanraakten, want dat deden ze om de natuur nader te beleven. Ze kenden de namen van bomen en planten niet, maar dat nam niet weg dat ze vol bewondering waren.
'Het lijkt wel aangelegd’, zei Anja. ‘Zo netjes.’
‘Staatsbosbeheer zal de natuur wel een handje hebben geholpen. Heide is hoe dan ook geen natuurlijk landschap. Het ontstaat als geiten of schapen jonge boompjes opeten. Als ze hier die twijgen niet weghalen, wordt het weer een bos.’
Soms wist Petra iets en soms Anja. Ze vulden elkaar goed aan. Ze liepen verder en maakten plaats voor een bejaard echtpaar, dat hen tegemoet was gelopen. Goed dat die oudjes nog zoveel bewegen, dacht Anja. Op hun zwerftochten kwamen ze voornamelijk bejaarden tegen. Overal waren ze te vinden, want op hun elektrische fietsen hadden die oudjes tegenwoordig een flinke actieradius. In vakantie’s en weekends waren het vooral jonge gezinnen die erop uit trokken, maar alleen met goed weer. De moeder op een moederfiets met een zitje met het jongste kind, de oudste kinderen op hun eigen fietsjes en de vader op zijn sportieve fiets zonder spatborden of kinderlast.
‘Er verandert niets’, zei Petra. ‘Dertig jaar emancipatie en de vrouw sjouwt nog steeds met de jonkies.’
‘Thuis gaat het er precies zo aan toe’, vulde Anja aan.
Ze hadden niet vaak commentaar op anderen, maar over luie mannen die de kinderen aan hun vrouwen overlieten waren ze het roerend eens. Zij accepteerden dat niet en hun eigen mannen deden dat niet. Ze moesten het niet in hun hoofd halen, lachte Anja.
Ze liepen verder over de vlonder. Een bejaarde man met een fiets bleef netjes met zijn fiets aan de hand achter hen lopen, zodat ze niet op het randje van de vlonder hoefde te gaan staan om hem langs te laten. Er waren nog fatsoenlijk mensen die rekening hielden met anderen. De vlonder kwam uit in een klein bosje, waar ze doorheen liepen om te kijken wat er verder te zien was. Ze lieten de man met de fiets langs en Anja herkende de plek. Ze kwamen uit bij een huisje dat omringd was door een tuintje. Het brede pad voor het huisje liep van de verharde weg, die ze niet zagen, maar wel hoorden, verder het bos in. Anja herinnerde Petra eraan dat ze ooit in dit deel van het bos hadden gewandeld toen ze bij het bankje bij de poel waren geweest. Ze waren toen bij het weiland en het huisje uitgekomen, maar aan de andere kant.
‘We leren het bos steeds beter kennen.’
Ze dronken een paar slokken water uit hun flesjes en draaiden zich om om terug te lopen over de vlonder.
‘We zijn hier al vaker geweest, maar het is ons nooit opgevallen dat er een vlonder lag.’
‘We waren er niet naar op zoek en dan valt het niet op.’
Anja had in de krant gelezen over een kapel die was opgeknapt en opengesteld voor het publiek. Dat gebeurde niet vaak meer, want ook kerken en kapellen waren het domein van dieven geworden en daarom werden ze op slot gedaan of afgebroken. Ze vertelde dat in de krant stond dat ze heel terughoudend waren geweest bij het opknappen. Het was een simpele en sobere kapel die was teruggebracht in de staat waarin hij was nadat hij was gebouwd en dat was in het midden van de negentiende eeuw. Voor een gebouw uit die weelderige tijd was de inrichting heel eenvoudig en dat maakte de kapel bijzonder. Petra fronste, maar dat zag Anja niet omdat ze op de weg voor zich keek.
‘Toen was het zuiden van ons land nog volledig katholiek, dus trokken ze zich niets aan van de sobere protestante kerken. Dus dat kan de reden niet zijn dat de kapel zo eenvoudig werd gehouden. Het komt erop neer dat de architect een vooruitziende blik had en een stijl toepaste die pas in het begin van de twintigste eeuw opgang deed; je weet wel, heel leeg en wit, zoals die huizen van Rietveld.’
Petra wist waar er in hun stad van die huizen stonden en zei dat ze niet van Rietveld zelf waren, maar van een leerling.
‘In ieder geval in die stijl.’
‘Ik ben benieuwd.’
De buitenkant van de kapel was zoals ze hadden verwacht; niet erg bijzonder. In feite doodgewoon, vond Petra. Om de kapel heen lag een tuintje met gras en daar omheen lag een heg en er stonden een paar kleine bomen in het tuintje, zoals bij alle kapellen in de streek. Het gebouw was van baksteen en het zag eruit zoals kinderen een kerkje tekenen, vond Petra. Het had een toren, was symmetrisch en had een grote deur in een portaal met een boog erboven. Ze zetten hun fietsen op slot en gingen naar binnen. Binnen was het heel anders dan ze hadden verwacht, hoewel ze het eigenlijk wel hadden verwacht, want Anja had het in de krant gelezen en het tegen Petra verteld. De muren en pilaren waren strak wit en in de ramen zat prachtig gekleurd glas, dat grotendeels blauw was. In hoeken en aan de randen van de muren waren dunne, rode lijnen geschilderd en hier en daar waren er subtiele randjes van gekleurde tegels aangebracht. Er hing niets aan de muren.
‘Gewoonlijk hangt er een kruisgang’, zei Anja. ‘Dat zijn een heleboel afbeeldingen van de lijdensweg van Jezus vlak voordat hij gekruisigd werd.’
De vloer was van zwarte natuursteen, net als de verhoging waarop het altaar stond. Het altaar stond zoals in de negentiende eeuw gebruikelijk was tegen de achtermuur, maar was niet kitscherig, wat in die tijd te verwachten was. Het was strak en niet gemaakt van goudgeschilderd gips, maar van onbewerkt hout. Boven het altaar hing een prachtig schilderij van Maria met het Jezuskindje in haar armen. Meer versiering was er niet.
Anja en Petra waren doodstil terwijl ze langzaam door de kapel liepen. Zelfs de kerkbankjes waren anders. Ze waren van lichtgekleurd hout en helemaal open, dus geen schotten die de mensen van elkaar afscheidden. Anja schoof in een bankje en ging zitten. Petra schuifelde verder.
Het was vooral de sfeer in de kapel die indruk op Anja maakte. Ze voelde zich afgesloten van de buitenwereld met al haar drukte en gedoe. Niet dat ze daar zoveel last van had, want haar leven verliep kalm en ze was er tevreden over, maar ze kon zich voorstellen dat mensen in de kapel beschutting konden vinden. De architect had begrepen dat versiering afleidde van waar het in een kerk eigenlijk om ging en dat was jezelf vinden. Het blauwe glas was prachtig en de verhoudingen in de kapel waren heel evenwichtig, en hoewel ze daar niet veel verstand van had, voelde ze het aan. De zwarte vloer, de witte wanden en het blauwige zomerlicht maakten een schone indruk en ze bedoelde niet alleen een indruk van schoonheid, maar ook gewoon schoon, dus niet vies. Wat een rare gedachte, vond ze, maar ze kon het niet helpen dat ze het dacht. Als je volkomen ontspannen was, gingen je gedachten de kant op die ze zelf kozen.
Anja was volkomen ontspannen. De kapel, het fietstochtje, Petra, geen zorgen om de kinderen of om Jan en het was een mooie zomerdag. Ze moest zich gelukkig prijzen en ze stelde zich voor dat in een gloeiendheet dorp in India een vrouw een tempel inging, bij een bassin met koel water haar handen, voeten en gezicht waste, hurkte bij het altaar met een beeld van een god met vier armen en een bloemenkrans, haar handen vouwde en alles van zich af liet vallen; al de zorgen om haar kinderen en om de luiheid van haar man, die liever kletste met zijn vrienden dan ervoor zorgde dat ze wat te eten hadden. Waarom dacht ze aan India? Misschien omdat de mensen daar veel geloviger waren dan de mensen in het westen en daarom vaker in tempels kwamen en meer waardering voor een gelovig leven hadden. Zouden er in India tempels zijn die zo spaarzaam waren ingericht als de kapel? Vast wel, want in India was alles te vinden. Ze had eens gelezen dat er Hindoes waren die zelfs niet geloofden in hun eigen goden. Stel je voor, zeg. Waar geloofden ze dan wel in?
Ze keek naar Petra die al een hele tijd voor het altaar stond. Ze stond op en ging naar haar toe. Anja wees naar een olielamp die naast het altaar hing en fluisterde.
’Dat is een godslamp. Als hij aan is, is God in de kerk. Dan is het een gezegende kerk.’
Petra reageerde niet. Anja keek naar haar en zag dat ze haar ogen had gesloten. Oei, dacht ze, Petra wilde even niet gestoord worden. Ze schuifelde zachtjes achteruit en ging op een bankje zitten. Ze wachtte doodstil en geduldig tot Petra weer bewoog. Ze hield het lang vol om onbeweeglijk te staan, maar ze stond dan ook stevig op de grond met haar gewicht over twee voeten verdeeld. Wat deed ze eigenlijk? Bidden of genieten van de schone stilte?
Petra bewoog. Ze deed een stap in de richting van het altaar en keerde zich toen langzaam om. Ze zag Anja op het bankje zitten, kwam met een innige glimlach waardoor ze een non leek naar haar toe en ging naast haar zitten. Ze keken elkaar aan en zeiden even niets.
‘Wat deed je?’, vroeg Anja.
Petra haalde haar schouders op.
‘Prachtige kapel, hè’, fluisterde ze en Petra knikte.
Ze bleven nog even zitten tot Petra opstond en in de richting van de deur knikte. Buiten dronken ze water uit de flesjes die ze uit hun fietstassen pakten.
‘Terug?’
‘Prima.’
Ze stapten op hun fietsen en reden weg. Pas toen ze rustig naast elkaar op een fietspad reden, vertelde Petra wat ze had gedaan. Ze had gebeden. Rick had op school te veel onvoldoendes en als hij het niet ophaalde in de proefwerkweek die volgende week begon, bleef hij zitten. Ze had voor betere cijfers gebeden.
‘Net genoeg om hem over te laten gaan, want je moet niet teveel vragen.’
‘Ik wist niet dat je bad. Ik wist niet eens dat je geloofde.’
‘Doe ik ook niet. Geloven niet en bidden ook niet. Maar we waren er toch, dus ik dacht, waarom niet.’
Waarom ook niet, dacht ook Anja. Toen ze bij Petra thuis nog een kopje thee dronk, zat Rick met een studieboek op schoot in een tuinstoel. Ze keek Petra aan en ze lachten en Rick reageerde gespeeld verontwaardigd en riep dat zijn moeder toch zo graag wilde dat hij overging. Tjee, dacht Anja, of was het gewoon toeval?
Uit: Alledaags