Ed

De hele weg naar Santiago de Compostela te voet afleggen was overdreven. Dat hadden ze Ed thuis op het hart gedrukt. Het eerste deel door België was wat landschap betreft niet erg interessant en het was een wirwar van steden en dorpjes, dus waarom deed hij die etappe niet met de trein. Dat deed hij en zodoende stapte hij in Lille uit de trein, liep een paar dagen door Noord-Frankrijk en verzamelde blaren op zijn voeten en pijn in zijn botten. In Lens stapte hij weer op de trein. Het Noordfranse landschap was saai en hij was doodmoe van het beklimmen en afdalen van eindeloze heuvels. Na Parijs ging hij wel weer te voet.

Terwijl hij over verlaten landweggetjes liep, was het niet moeilijk om in Ed een pelgrim te herkennen. De Fransen hadden er een neus voor. Vast omdat iedereen daar katholiek en hun kerk heerlijk ouderwets was. Mensen maken graag een praatje en toen hij vertrok had hij zich voorgenomen dat ook te doen, hoewel hij niets zo’n kletser was. Gelukkig had hij opgelet op school en sprak hij een woordje Frans. 

Een pelgrimstocht moest een loutering zijn en waarom niet meteen aan het begin ermee beginnen. Truus vond hem mensenschuw. Hij kon haar niet helemaal ongelijk geven, maar nu wilde hij er iets aan doen. Zijn stugheid en zwijgzaamheid wilde hij inruilen voor een warm hart, dat openstond voor de ander. De welwillende ander tenminste, want hij vond dat hij vervelende, kwaadaardige en gestoorde mensen mocht mijden. Hij was een christen maar geen Jezus, zei hij tegen Truus, die hem wekenlang duidelijk had gemaakt dat ze niet even begeesterd was door zijn bedevaart als hij.

Ed had verlof van zijn werk genomen en alles geregeld dat geregeld moest worden. Er lag zelfs een enveloppe met geld in de keukenla om hem naar huis te halen als er iets mis ging. Thuis mochten ze niets tekort komen.

‘Mooi’, zei Truus, ‘maar dan nog. Waarom, Ed?’

Daarmee bedoelde ze dat hij teveel aan zichzelf dacht. Dat had hij altijd gedaan en zou hij altijd blijven doen en daar verhielp een bedevaart niets aan. Zowel Truus als hij hadden door ervaring geleerd dat als je eenmaal als volwassene was uitgehard, je niet meer verandert. Je kon je best doen en een tijd lukte dat, maar als de rust was weergekeerd, viel je terug in je oude gewoonten. Je keerde terug naar de plaats van evenwicht, als een knikker die wiebelde in een schaal, maar altijd weer op de bodem terechtkwam. Omdat je dat wist en toch iets moest, nam je de eigenaardigheden van jezelf en die van je geliefde ander maar voor lief. Daar kwam je behoorlijk ver mee. Je voorkwam er onbegrip en ruzie door, maar het teerde ook in op de genegenheid die je voor elkaar had.

Dat was een van de redenen dat hij op bedevaart ging, maar dat kon hij niet tegen Truus zeggen. Ze hadden hooguit één keer per jaar een zogenaamd serieus gesprek. Daar kwam steevast ruzie van en beiden hadden daar een hekel aan. Dus slikten ze, hoewel dat erger klonk dan het was, want hun dagelijkse omgang was rimpelloos.

Ed wilde onderweg uitvissen hoe hij zich tegenover Truus moest opstellen om wat meer, laten we zeggen, liefde in hun huwelijk te pompen. Liefde werd niet zoals geloof ingegoten door de Heilige Geest, maar was het gevolg van je omgang met elkaar. Je moest elkaar liefhebben voor je goed en wel kon liefhebben. Je moest zaaien voor je oogstte. Je moest ervoor werken.

Ed zou zich onderweg afvragen wat Truus hem waard was, hoewel hij dat grotendeels al wist. Gewoonte en plicht maakten dat voor hem uit. Hij was trouw en probeerde zorgzaam te zijn. Truus ook, al was dat niet altijd duidelijk. Ze liepen samen, maar gingen hun eigen weg. Zo kon je het het beste zien. Ze dreven op luchtbedden op zee, dreven nu en dan weg van elkaar, maar verloren elkaar niet uit het oog. Niet omdat ze elkaar niet uit het oog wilden verliezen, maar omdat ze aan elkaar vastgeklonken zaten door hun huwelijksgelofte en de kinderen.

En nu liep hij zonder Truus naar Santiago de Compostela om zich ermee te verzoenen dat hij aan haar vastzat. Dat legde zijn dierbare geloof hem op en God was het er helemaal mee eens, want die had het allemaal zelf bedacht. Het kwam erop neer dat God en de kerk en ook hijzelf vonden dat trouw een grotere deugd was dan vrijheid.

Soms bedacht hij hoe het zou zijn als Truus dood was, of liever gezegd, alvast begonnen aan het eeuwige leven, want dat klonk aardiger. Afgezien van het verdriet van de kinderen dacht hij dat het hem grotendeels koud zou laten, althans na de paar dagen die de schok van haar verscheiden nodig had om uit te trillen. Die verwachting zou hem moeten verontrusten, maar deed het niet. Hij vond ook niet dat het een denkbeeld was dat een bron van zonde was en waarover hij met de pastoor moest praten. Het was nu eenmaal zo. Als de buurman doodging, stortte je ook niet in. Truus en hij waren ondanks hun jaren samen vreemden voor elkaar gebleven. Als hij haar in de keuken bezig zag, hoorde ze daar niet thuis. Ze was een vriendelijke mevrouw die hem hielp met de kinderen. Hun huis was niet haar thuis.

Hoe weet je dat iemand zich thuisvoelt, vroeg Ed zich af. Je weet het niet, want iedereen heeft zijn eigen manier van doen en daar kun je doorgaans niets uit aflezen. Je kunt het vragen. Dat hij daar nier eerder aan had gedacht. Truus, voel je je hier thuis en ben je gelukkig? Ze zouden er geen ruzie door krijgen, maar ze zou zoals altijd een antwoord uit de weg gaan, ook als ze er een had en het hem best wilde vertellen. Dat was een van die eigenaardigheden die hij had leren aanvaarden. Met woorden kon je haar niet bereiken. Ze wilde dat hij haar zo goed kende dat hij haar antwoord op elke vraag wist en daarom weigerde ze het te zeggen. Als hij het moest vragen, gaf hij niet genoeg om haar. En als dat zo was, waarom wilde hij dan weten wat er in haar omging? Aan de andere kant moest hij het niet wagen ernaar te raden. Ze dacht voor zichzelf, en hij vond dat hij alles beter wist, ook hoe de dingen voor haar waren.

Eigenlijk was het maar goed dat ze niet thuis waren in elkaar gedachten. Het zou fraai zijn als Truus wist dat hij vaak dacht aan hoe het zou zijn als ze dood was. De kinderen waren groot genoeg om het aan te kunnen en hij zou op zijn gemak op zoek gaan naar een andere vrouw. Ze moest lief en warm zijn en zo verveeld dat ze niets anders te doen had dan zich om hem heen vleien als een warme deken. Ze moest mooi zijn, want je keek elke dag tegen elkaar aan. Dat was niet te veel geeist, want een vrouw die gezond was, zich goed verzorgde, smaak had en niet volks was, was mooi uit de aard van haar wezen. Leeftijd of uiterlijk deden er niet veel toe. Het enige dat hij wilde was dat ze even onbevangen en eenvoudig was als hij. Ze moest niet vastzitten in nare gewoonten die ze had opgedaan in een slechte jeugd. Er mochten geen scherpe kanten aan haar zitten, ook niet verborgen, dus zou hij haar eerst goed leren kennen, voor hij zich zou binden. Het kwam erop neer dat hij een tweede kans wilde. Had hij daar recht op en nog wel ten koste van Truus? Nee. Behalve als God haar bij zich riep en ze in vrede ging en zijn wensen er niets mee te maken hadden. Mocht je bidden om de dood van je vrouw? Mocht je bidden om de dood van een ander, die je geen vreselijke dingen had aangedaan, maar alleen een milde nalatigheid viel te verwijten? Hij wist zeker van niet.

Ook in de trein in Frankrijk herkenden de mensen hem als een pelgrim. Hij wilde met hen praten over zijn gedachten over Truus, maar daarvoor was zijn Frans niet goed genoeg. Hij wilde zijn verhaal vertellen aan een man die naar zijn route vroeg en hem bewonderde om zijn vastberadenheid. Hij wilde het kwijt aan dat gezicht met de aandachtige ogen. De man zou hem veroordelen of troosten, hem terechtwijzen of steunen, maar hij zou luisteren. En bij het volgende station zou hij uitstappen en dan verdwenen ze voorgoed uit elkaars levens. Beide een splinter wijzer, beiden gelaafd door een slok melk van menselijke vriendelijkheid.

Hoe hij over de bergen heen kwam, vroeg de Fransman. Vast met de bus, zei hij. Hij was een pelgrim, maar geen martelaar. De Fransman lachte en Ed verbaasde zich dat hij de Franse woorden vond die hij nodig had. Hart en ziel gingen op pelgrimstocht, niet de voeten, zei hij. De reis ondergaan was belangrijker dan de manier waarop je reisde, vond hij ook niet? Louteren ging boven lopen. Maar goed, met het vliegtuig gaan, ging te ver. Dat was alsof je je door de duivel naar een heiligdom liet brengen. Hij ging terug met het vliegtuig, maar dat was anders, dan vertrok je uit het heiligdom en ging je terug naar de verdorven wereld. Dan mocht je best meeliften met de duivel. Waarom was de terugweg eigenlijk geen pelgrimstocht, vroeg de Fransman zich af. Thuis is toch evenzeer een heiligdom als een toevallig plaatsje in Spanje, dat uit zijn voegen barstte van toeristen en volgepropt is met kerkelijke kitsch? Hij liet de Fransman praten, want verstaan was makkelijker dan spreken. Inderdaad, waarom was Truus niet zijn heilige? Wat had Sint Jacobus ooit voor hem gedaan?

Na Parijs werd het landschap mooier. Hij liet treinen of bussen links liggen  en liep dagenlang. Hij dacht er vaak over na, maar eigenlijk was hij er al uit. Zijn bestemming was Santiago de Compostela en daarna Truus. De kinderen niet. Naar hen was hij niet op reis, want hen droeg hij bij zich.

Uit: Pelgrims