In het bos

De geur was goed, het geluid was minder. In de verte klonk het gezoem van een snelweg. Hoe kon dat ook anders in een land met kleine bossen en overal snelwegen. Ze mochten blij zijn dat voorgaande generaties niet al het kostbare land dat de bossen in beslag namen hadden omgezet in woonwijken of landbouwgrond. Boswandelaars zoals Joshua waren in feite een uitverkoren groep. Duizenden hectare in het volgebouwde land waren gereserveerd om hem een ontspannen uurtje in de natuur te bezorgen. Het was ook fijn voor de bomen en de sporadische dieren, maar omdat de bossen klein waren en zonder uitzondering ooit aangelegd, kon je ze beschouwen als uit de kluiten gewassen parken die ten bate van de wandelaars in stand werden gehouden. Toen hij jong was - lang geleden inmiddels - werd het bos niet altijd ontzien, maar de laatste jaren werd er gejammerd en getreurd om iedere boom die er de brui aan gaf. Onzin, dacht hij terwijl hij om zich heen keek en een trieste opeenstapeling van halflevende naaldbomen zagen, die van niets of niemand iets te vrezen hadden en daarom elkaar het leven zuur maakten door vlakbij elkaar te gaan staan en elkaar te bevechten voor een splinter zonlicht. 

Kale stammen van tien meter hoog stonden op een dorre bosbodem, waar hier en daar een varen overleefde. Een bosbrand zou hier veel goeds kunnen doen, dacht hij. Maar de geur was goed.

Het pad was zanderig en het liep kaarsrecht tussen loofbomen, die hier en daar wat minder dicht op elkaar gepakt stonden. Als graspollen op een grasveld stonden er ook varens onder deze bomen. Het stukje bos waar hij doorheen wandelde leek op een bos dat op een foto kon staan om kinderen te laten zien wat een bos was. De onderste takken reikten tot de varens. Een van de bomen had merkwaardig grote bladeren en er hingen langgerekt vruchten tussen de bladeren, die op peulen leken, maar het niet waren, omdat er geen pitten te voelen waren. Aan een paar bomen hing de schors in schilfers. Dat was vast een merkwaardigheid die bij de boom hoorde en ooit een evolutionaire voordeel had opgeleverd, maar hij kon niet bedenken wat dat dan wel was. Joshua kon geen enkele boom bij zijn naam noemen, behalve een toevallige eik of een berk, die hij herkende aan de bladvorm of aan de witte schors. Hij had jarenlang in het bos gewandeld, maar was geen Linnaeus geworden. Namen hielpen de ene soort van de andere onderscheiden, maar hij hoefde geen soorten te onderscheiden. Hij liep daar niet om een inventarisatie op te maken.

Een pad van harde grond kronkelde verder tussen de bomen. Het pad was ooit aangelegd om door de kronkeling de bosbeleving wat organischer te maken, maar sindsdien was het perceel verweerd. De naaldbomen waren zo goed als dood, hoewel van een naaldboom blijkbaar niet veel anders verwacht mocht worden. Al het leven dat er in zat, had zich teruggetrokken in de top en de bast om de barre omstandigheden in het noorden te overleven. In het gematigde klimaat waarin die naaldbomen terecht waren gekomen, zouden zich zich kunnen ontspannen, maar blijkbaar dacht de natuur er niet zo over. Verkrampte bomen waren het, behalve dan een enkele verdwaalde den of spar, die vermomd als kerstboom in het bos net zo weinig op zijn plaats was als in een winkelcentrum. De door de mensen meest gekoesterde boom had geen plek waar hij echt op zijn plaats was.

Hij wist nauwelijks iets van bomen. Alles samengevat net zo veel als een kleuter. Wortels haalden water en voeding uit de grond, bladeren zetten kooldioxide om in zuurstof waarbij de zon een handje hielp. ’s Nachts was het andersom en bomen hadden vruchten om zich voort te planten. Varens hadden geen bloemen omdat ze sporen hadden, want ze stamden uit een tijd dat de natuur minder gerafineerd was en nog niet had gemerkt dat complexe systemen de voortplanting succesvoller maakte. Vreemd eigenlijk, want de intuïtie fluisterde het tegendeel in en de wijde verspreiding van varens en paddestoelen toonde dat min of meer aan. Hij concludeerde dat vanuit een platvloers Darwinisme, waarin concurreren, overleven en verbeteren de hoofdmoot was. Maar hij had Stephen Jay Gould gelezen en hoorde beter te weten. Ook in het brein gold dat complexere inzichten simpelere vooroordelen niet uitroeiden, maar bedekten met een glanzende laag. Veel stierf uit en weinig overleefde en van Gould had hij opgestoken dat het niet altijd het best uitgerust organisme was dat het volhield: anders zou de hele natuur uit een enkele soort bestaan. Wat was in eigenlijk beter dan iets anders? Dat gold evenzeer in de natuur als in de gedachten.

Als hij ging wandelen, nam hij zichzelf onvermijdelijk mee naar het bos. Joshua Jacobs, zevenenvijftig, getrouwd met Margo, vader van twee zoons en inmiddels grootvader van twee kleinkinderen. Accountant bij een middelgroot vervoerbedrijf, wat hem een inkomen opleverde dat zijn vrouw niet aan hoefde te vullen door te werken en dat hen in staat stelden hun zoons met een aardig bedrag te helpen toen ze huizen gingen kopen. Zijn leven was sereen en hij was tevreden. Op vrije dagen fietste hij ’s middags naar het bos. Soms fietste hij door het bos heen zonder te wandelen of reed hij over landweggetjes om van het landschap te genieten. Hoewel het misschien wat overdreven was om dat woord te gebruiken. De emoties die bij genieten schenen te horen ontgingen hem.

Hij had gelezen dat een dochter van haar vader die admiraal in de Amerikaanse marine was, had gezegd dat hij heel gelijkmoedig was; hij was namelijk altijd boos. Joshua was op een prettigere manier gelijkmoedig. Hij was nooit boos, altijd geduldig en steeds bereid om om alles te lachen of minstens te glimlachen. Zijn gelijkmoedigheid was doorgaans fijn voor hem en zeker fijn voor zijn omgeving. Maar er verstopte zich een duiveltje in het doosje. Hij liep met dezelfde stemming door het bos als waarmee hij thuis op de bank zat. Hij onderging niet meer emoties als hij van zijn fiets stapte om een prachtig landschap te bekijken, dan als hij ’s avond aan tafel zat en Margo de aardappels op zijn bord schepte. Soms forceerde hij een kreun als de zon over de weilanden scheen en het landschap niet werd verstoord door boerenschuren, maar er was geen extase, geen gevoel van blijdschap dat afweek van het tevreden gevoel dat hij al decennia lang dag in dag uit met zich meedroeg. Soms betreurde hij zijn matte gelijkmoedigheid, maar hij maakte zich er niet druk om, wat een uitvloeisel was van die matte gelijkmoedigheid en kenmerkend voor hem. Hij vergeleek een idyllische plek in het bos of een wijds landschap met een verrukkelijk schilderij of een mooi muziekstuk. Hij kon een schilderij bewonderen en zich een beetje verwonderen om de vaardigheid van de schilder, maar het raakte hem niet zoals de aanblik van zijn kleinkinderen dat wel deed, maar ook dat met mate. Voor Joshua was het leven geen mengelmoes van verrukkende, enerverende en sombere ervaringen, maar, tja, een fietstochtje door een zomerbos. En een fietstochtje door het bos was dan ook niet meer dan dat.

Margo ging niet mee. Niet uit onwil, maar ze had altijd iets anders te doen. Terecht, vond hij, want hij deed wat hem beviel en zij wat haar beviel. Terwijl hij op zijn fiets zat, rommelde ze wat in huis, onderhield de tuin of naaide kleertjes voor de kleinkinderen. Hij kreeg nooit een lekke band, maar als dat gebeurde, kon hij van een voorbijganger een telefoon lenen en haar bellen en dan kwam ze hem met de wagen halen. Hij vroeg zich soms af hoe hij Margo moest uitleggen waar hij was als hij over een bospad reed dat hij niet eerder had verkend en waarvan hij niet wist waar het uitkwam. Hij bedacht ook dat als Margo erbij was, hij met haar zou zijn en niet alleen met het bos of het landschap. Dan zou het nog lastiger zijn om die kostbare momenten te vinden waarop hij een flardje onverstoorde natuurbeleving onderging. Want soms overkwam hem dat, of liever gezegd; soms dwong hij het af. Hij legde zijn brein op om even niet aan andere dingen te denken, niet aan wat hij ging doen als hij thuis was of dat hij halverwege zijn uitstapje was en welke weg hij terug zou nemen. Hij probeerde even te vergeten waar hij was en wie hij was, want dat besef legde een dikke sluier over her gevoel dat het bos hem kon bezorgen. Hij bleef staan voor een mooie boom of leunde op een hek, keek uit over weilanden en struiken en tuurde naar de bosrand in de verte en stelde zich voor dat hij daar wandelde. Of hij keek naar de grond en pakte een dennenappel of een takje op en liet zijn vingers ermee spelen. Even was er geen kloof tussen de natuur en hem. Even maar. 

Maar dan was hij weer waar hij was. In het bos waar hij een paar dagen eerder was geweest, maar dan op een ander pad. Op een plek die hij zich herinnerde en dan wist hij weer dat als hij doorliep het pad naar links afboog en er een poel verscheen. Of hij liep door een smal pad tussen grillige bomen en struikgewas en wist dat hij uitkwam op een brede laan, die ooit in het bos was aangelegd en waar hij rechts moest gaan om uit te komen bij zijn fiets. Hij had vaste plekken waar hij ging zitten om de boel te bekijken en dan herinnerde hij zich andere keren dat hij daar had gezeten. Of hij bedacht dat hij er een half jaar later als het herfst was weer zou zitten, maar dan in een kalend bos en met een winterjas aan.

Hij was zich dus steeds bewust waar hij was en wie hij was. Hij nam zichzelf en zijn leven met zich mee op zijn fietstochtjes. Alweer; het was jammer, maar wat kon hij eraan doen? Het was het lot van de reizende mens, die steeds zichzelf aantrof waar hij ook terechtkwam. Het was een oude wijsheid: je kon de hele wereld bereizen, maar je ging steeds zelf mee en deed niets dan je eigen huis missen. Dat laatste was niet het geval als hij in het bos was, maar na een paar uur dwaalden zijn gedachten naar huis en fietste zijn lijf er achteraan. En wat viel er te missen als hij niet verder dan een paar kilometer van zijn knusse thuis verwijderd was.

Ook zijn jongens waren nooit mee gegaan. Hij herinnerde zich een sporadisch familieuitstapje naar een speelbos, maar dat was het. Zijn uitstapjes waren trouwens pas goed begonnen toen de jongens al te groot waren om warm te lopen voor het bos. 

Eigenlijk ging geen mens naar het bos, afgezien van wat bejaarden en mensen die hun hond uitlieten. En niet te vergeten de ergerlijke sporters. Hardlopen, hardfietsen over speciale paden, stapvoets met een paard over omwoelde paden rijden; alsof hij in de stad was moest hij in het bos soms opletten om niet omver gereden of gelopen te worden. Hij ergerde zich niet, maar vond de uitslovers meelijwekkend. De meisjes op hun hoge paarden die er op zaten alsof ze hun eerste rijles nog moesten krijgen, de dikke kerels op hun sportfietsen die de reden van hun overijverig gesport niet verborgen konden houden. En dan de hardlopers. Sommige hadden een goed gevormd lijf en dan was het niet nodig om zich zo uit te sloven. Bij de rest was het duidelijk te zien dat het niet zou helpen. Nu en dan kwam hij een eenzame wandelaar zonder hond tegen en het was bijna een opluchting dat hij niet de enige was die het bos, en voor wat dat betreft zijn eigen bestaan, nam zoals het was. Een bos, en geen plek om af te vallen, doorheen te racen of je huisdier uit te laten. 

Ook de meisjes die roedels honden van anderen uitlieten, hoorden er niet thuis. Het leek hem erger dan slavernij om betaald te worden om een hond uit te laten omdat de eigenaar iets beters had te doen. Als hij langs een dergelijke hondenverzameling liep, bedacht hij hoe zielig het was als je het splintertje affectie dat je in je had op een beest moest richten. Dan liever liefdeloos door het leven.

Bij een poel lag een afgezaagde boomstam en hij ging erop zitten. Hij kon zijn kleinkinderen wat vaker meenemen, maar dan moesten ze er zelf zin in hebben en hij kon er maar één meenemen op zijn fiets. Toen de jongste nog een baby was, had hij de oudste een paar keer meegenomen. Ze wroette in de bosbodem, verzamelende eikels en dennenappels, speelde met stokken en rende voor hem uit over het bospad. Ze hoefden niets tegen elkaar te zeggen en ze speelde met de tuigen die in het speelbos stonden. Ze gingen op een bankje zitten en hij gaf haar drinken en een koekje. De wereld om hen heen mocht voor even verdwijnen. Ze liepen terug naar de fiets en hij beschermde haar tegen loslopende honden, zoals hij decennia eerder voor zijn zoons had gedaan. Daarna had hij haar zusje een paar keer meegenomen. Het was te geweldig om het niet vaker te willen doen, maar het kwam er gewoon niet van. Hij dacht dat ze liever samen speelden en als ze beide zin hadden om mee te gaan, moest hij een van hen teleurstellen, omdat hij maar één stoeltje op zijn fiets had. 

Niemand had hem ooit de weg gevraagd. Dat kwam vast omdat het er in het bos niet toe deed waar je was en blijkbaar onthield iedereen waar zijn fiets of auto stond. Niemand zei iets tegen hem, niemand sprak hem aan. Oudere echtparen knikten soms ter begroeting en soms klonk er een goedendag. Haast alle wandelaars brachten iemand mee om mee te praten, want mensen praatten graag. Hij liep langs gesprekken die zo vol van woorden waren, dat hij zich afvroeg of ze niet beter een café op hadden kunnen zoeken, want door al dat gepraat hadden ze nauwelijks oog voor hun omgeving. 

Aan de rand van het bos waren paar café's en restaurants. Op mooie zomerdagen waren die stampvol en eromheen stond het vol met auto’s, zodat er van de sfeer van het bos weinig over was. Waarom konden ze niet thuis eten of drinken, dacht hij dan, maar hij vond ook dat de soepele omgang tussen mensen was gebaat met tolerantie en onverschilligheid. Meer tolerantie en onverschilligheid kon oorlogen voorkomen. Het kon de ellende die mensen elkaar aandeden voorkomen. Veel ellende kwam voort uit de tot handelen omgezette wil om een ander op te leggen wat hij dacht of deed. En daarvoor was het nodig dat degene die wilde opleggen zich iets aantrok van wat die andere deed. Daarom was het verstandig om een ander in zijn waarde te laten of je er niets van aan te trekken wat hij deed of dat hij hoe dan ook bestond. Tolerantie en onverschilligheid dus, en hoewel dat laatste minder sympathiek klonk dan het eerste, was het niet minder noodzakelijk. Je kon niet de hele mensheid in je hart sluiten; wie dat deed was onoprecht, oversentimenteel of gestoord. 

Margo, zijn zoons en hun vrouwen en zijn kleinkinderen. Misschien een paar collega’s en wat broers en zussen, maar dat was het dan. Niet dat de rest naar de verdoemenis mocht, wat hem betrof. Hij was geen Hitler. Ze mochten wandelen op hun deel van de aardbol, in hun bos. En ze mochten er wat hem betrof ook doorheen vliegen op hun racefiets.

Dat deed het bos met hem. Joshua was er alleen als in een baarmoeder, maar hij werd er gekoesterd door het leven om hem heen waar zijn geliefden deel van uitmaakten. Er kwam een dag dat hij niet meer door het bos wandelde, en de nacht daarvoor was hij doodgegaan. Hij had geen prachtig of ellendig leven gehad, maar een leven dat met al zijn tekortkomingen en geneugten afdoende was gebleken. Hij berekende het aantal jaren dat hij nog had, het aantal seizoenen dat hij nog zou meemaken, en bedacht dat er in het bos even weinig veranderde als aan hem. Er was wat verwering, maar dat was het. De structuur, het feit van het bestaan van het bos en van hem bleef onaangetast. 

De streek was vlak en hij had meer heuvels gewild. Hij had plekken willen bezoeken waar hij een wijds uitzicht had over de glooiingen van het land, zoals in Limburg, waar Margo en hij een weekend waren geweest. In een van de bossen waar hij weleens wandelde, waren wat glooiingen te vinden, maar die waren hooguit een paar meter hoog. 

Hij ging in het gras zitten en keek uit over een open plek die omzoomd werd door een verscheidenheid van bomen, die de ruimte hadden om hun gestalte op de meest florissante wijze te ontplooien. Het was een mooie plek met zonneschijn en schaduwplekken onder een blauwbewolkte lucht. Met wat verbeelding leek het Afrika, maar dat was het niet, omdat het zo klein was. Het was als zijn leven, mijmerde Joshua. Het was goed, maar nooit groots. En hij dacht nog even verder en besloot dat nauwelijks iemand naar dat grootse kon reiken. Het bestond niet eens. Het was een constructie van de verbeelding. Iedereen zat meer of minder tevreden opgesloten in het bolster van zijn eigen beslommeringen. 

Zou hij aan het grootse leven raken als hij zijn laatste jaren samen met Margo in Toscane zou doorbrengen? Wie weet. Misschien kon een vakantie van twee weken het hem vertellen. Hij moest het er eens met Margo over hebben.

Uit: Alledaags