Rob
In Robs fotoalbum zat een foto waar Ankie op stond. Het was een kleurenfoto die zijn vader had gemaakt toen kleurenfoto’s nog zeldzaam waren. De kleuren leken vlekken. Rob herkende de stoep achter hun huis van andere foto’s. Ankie en hij hielden elkaars hand vast. Herinneringen waren soms foto’s, en hij was blij dat deze foto er was, want de herinnering was verdwenen. Hij had vast vaak met Ankie gespeeld, maar hij wist het niet meer. In die tijd waren de zomers warm en droog en in de winter lag er wekenlang sneeuw, maar echt koud had je het als kind niet. De lente duurde een paar dagen want winter ging meteen over in zomer en in de herfst lagen de bladeren metershoog. Als zijn huidige nuchterheid iets anders zei, moest die wijken voor de kracht van die vervaagde herinneringen. Toen de foto werd gemaakt, was het zomer en was hij innig verliefd op Ankie. Ze waren vier.
Naast hem stond een ander meisje, dat hij ook herkende, maar aan wie hij liever niet terugdacht. Gelukkig had hij haar hand niet vast. Dat meisje woonde in het huis op de hoek van de straat. Ze deed nooit gewoon, zoals Ankie, maar deed altijd stom. Als ze speelden, maakte ze ruzie en als ouders wilden weten wie iets had uitgevreten, deinsde ze er niet voor terug om te liegen en hem de schuld te geven. Hij wilde het meisje van de foto scheuren.
Ze was niet het enige meisje dat zo was. Op Ankie na waren alle meisjes uit de buurt kattig, zoals zijn ouders dat noemden. Het klonk schattig, maar ze zagen niet in dat hij ermee zat opgescheept. Ze beseften niet dat de meisjes uit de buurt, die zelfzuchtig waren en geen medeleven kenden, het grootste deel van het kleine wereldje vormden waarin zijn ouders hem hadden losgelaten. Die hardvochtige kinderen hadden ervoor gezorgd dat hij door zijn jeugd in dat dorp alle mensen was gaan wantrouwen. Het klonk overdreven, maar terugkijkend was dat de gift van zijn kindertijd. Kinderen zijn kwetsbaar. Hij toen ook.
De moeders in de buurt waren erger, want volwassenen hoorden beter te weten. Ze waren nors en zuur. Kinderen werden als regel over het hoofd gezien, behalve als ze lastig waren. Dan werden ze hardhandig aangepakt. Als er kinderen op de stoep voor hun huis speelden, werden ze weggestuurd en werd hen toegeroepen dat ze voor hun eigen huis moesten gaan spelen. Als het regende, moest iedereen naar huis, want binnenspelen mocht niet, want dan werd alles vies. De moeders waren hooguit dertig, maar zagen eruit als zestig met hun grauwe kleren en eeuwige krulspelden. Ze trouwden met een jongen uit het dorp en kregen geen kinderen omdat ze dat wilden, maar omdat het hoorde. Ze hadden niet genoeg verbeeldingskracht om een ander leven te willen. Kinderen waren het gevolg van hun bekrompenheid en het waren handenbinders voor de rest van hun leven. Daarom hadden ze een hekel aan kinderen, behalve doorgaans hun eigen kinderen. Dat belette hen niet tegen ze te snauwen. Ze gaven hun kinderen straf en sloegen ze met ijskoude onverschilligheid.
Met hun schort om stonden ze de hele dag op straat te kletsen. Als het om vijf uur tijd was om te gaan koken, gingen ze naar binnen en dan was de straat eindelijk veilig, maar niet voordat kinderen die toevallig in de buurt waren een uitbrander hadden gekregen. Er was altijd wel een reden te vinden. Was het gek dat die kinderen gedrochten werden, overlopend van de kwaadaardigheid van hun moeders. Indertijd al verbijsterde het hem dat de pure kinderziel zich zo gemakkelijk liet vormen tot een broeiplaats van afgunst en verachting. Hij was wijs voor zijn leeftijd.
Robs eigen moeder was anders. Ze had niet veel tijd voor hem, maar vond het niet nodig om op hem af te geven. Ze was een oase van rust in de poel van bitterheid en bruutheid, die dat dorp in die tijd was. In die oase trof hij Ankie aan.
Op de foto droeg Ankie een rood rokje, zwarte schoentjes en witte sokjes. Ze had donkere krullen en haar leuke snoetje kondigde het knappe gezicht van later aan. Naar zichzelf keek hij liever niet. Zo boos had hij niet moeten kijken, niet als hij zo vlak bij Ankie was. Ze gingen samen naar de kleuterschool en toen had hij al in de gaten dat ze een meisje was. Ze was een vriendje dat hij op een andere manier aardig vond dan de jongens met wie hij speelde. Met haar omgaan was minder gemakkelijk en minder vanzelfsprekend, maar het betekende meer. Het ging dieper. Het had niet te maken met het plezier van samen spelen, maar met gevoel. Hij speelde niet alleen met Ankie omdat hij zin had om te spelen, maar omdat hij bij haar wilde zijn. Hij vond haar toen al mooi en telkens als hij haar later terugzag, bewonderde hij dat zoete kleutergezichtje met die donkere krullen. Het weeë gevoel van zijn prille verliefdheid was nooit verdwenen.
Na de kleuterschool ging Ankie naar de meisjesschool en Rob naar de jongensschool. Ankie speelde niet vaak op straat en daarom zag hij haar haast nooit. De vervelende meisjes des te meer. Eigenlijk was het beter zo, want ze was zo kostbaar dat ze moest worden beschermd en gekoesterd. Thuis was ze veilig.
Van verre zag hij haar opgroeien. Toen hij oud genoeg was om een meisje ademloos te kunnen bewonderen om haar schoonheid, was ze prachtig met haar lange, zwarte krullen en struise houding. Hij had al sinds hun kleuterjaren geen woord tegen haar gezegd, maar toch wist hij dat ze zacht en stil was en dat ze niet schold of pestte, zoals de andere meisjes. Op de middelbare school verloor hij haar uit het oog. Hij wist niet eens naar welke school ze ging of hoe het met haar ging. Zijn ouders gingen niet om met mensen uit het dorp en zijn vrienden kon hij het niet vragen. Ze kenden haar niet of ze zouden hem voor de gek houden met zijn belangstelling voor een knap meisje.
Toen hij zo oud was dat hij een vrouw in een meisje zag, zag hij haar op een dorpsfeest. Daar was dat zwarte haar en ook was er rood: haar bloes. Ze droeg een zwarte rok en zwarte kousen en haar gezicht was nog steeds dat van de lieve kleuter, maar nu uitgebot tot een prachtige, jonge vrouw. Hij zag haar en wist meteen hoe alles in elkaar stak. Ze was niet voor hem. Ze was te mooi, te statig, te verheven. Voor hem waren de doodgewone meisjes bedoeld, die vroeger onuitstaanbaar waren geweest, maar die inmiddels gemakkelijk in de omgang waren en met hun gulle vrolijkheid door zijn verlegenheid konden breken.
Ankie liep tussen de tafeltjes in de feesttent en groette meisjes die ze kende. Jongens maakten grapje met haar alsof ze zomaar iemand was. Die jongens wisten niet wat ze deden, wie ze voor zich hadden. Ze ging aan een tafeltje zitten waar ook een vriend van hem zat. De muziek hield op en het was de kans van een leven. Hij pakte een stoel en ging naast haar zitten. Hij deed zijn best zo achteloos mogelijk te doen.
‘Hoi, ken je me nog? Ik woon bij je ouders om de hoek. We hebben samen op de kleuterschool gezeten.’
Ze keek hem aan en kende hem natuurlijk nog. Ze vroeg hoe het met hem ging. Ze was vriendelijk en lief, want dat wilde hij graag geloven. Ze praatten tot de muziek weer begon. Ze keken naar jongens en meisjes die gekheid maakten en dansten.
In die tijd vroeg je een meisje niet om met je te dansen. Iedereen die zin had om te dansen ging de dansvloer op en je kon een meisje hooguit achterna gaan, maar niet te opvallend, want dan dacht je dat je werd uitgelachen. Ankie bleef zitten. Toen de muziek helemaal was afgelopen en het feest ten einde was, stond ze op en zei ze dat ze naar huis ging. Vriendelijk en ze zei het tegen hem. Voor hij had bedacht wat hij moest doen, liep ze weg met haar vriendinnen.
Rob was er niet goed in. Hij was verlamd door haar schoonheid, zei hij tegen zichzelf. Toen hij er later over nadacht en bedacht dat hij zijn hele leven al verliefd op haar was geweest, besefte hij dat het beter was dat ze op afstand bleef. Hij zou niet kunnen leven met een vrouw die hem de adem benam. Want als ze dat ooit niet meer deed, had hij geen leven meer.
Uit: Pelgrims