Sneeuw

Die winter sneeuwde het en overal lag het vreemde witte schuim. Het sneeuwde eigenlijk nooit. Winters in Italië waren nat, maar niet koud. Rosa Beltrami kende sneeuw uit haar jeugd en opgetogen vertelde ze hoe het toen was. Bonizo Beltrami vond het niet nodig een opmerking te maken over het weer, hoe uitzonderlijk het ook was. In zijn beleving sneeuwde het wel vaker en niet alleen vroeger, hij dacht zelfs de vorige winter. Een lange zomer vervaagde de herinnering, maar hij vond het niet nodig om het droombeeld van zijn vrouw te vernielen. 

Matteo Beltrami reed met zijn nieuwe wagentje door de besneeuwde straten naar zijn broer. Het was niet zomaar een wagentje, maar het was prachtig zwartgelakt en versierd met chroom en maakte veel kabaal. Overal verschenen hoofden voor de ramen en voordeuren gingen open. Hij stopte voor zijn broers huis en gaf uitleg aan de omstanders die de kou trotseerden om het wagentje te bekijken. Anna en haar vriendin Vera liepen achter haar vader aan naar buiten, maar niet nadat Rosa erop had toegezien dat ze goed waren ingepakt. Even later kwam ze zelf voorzichtig lopend het huis uit, want ze wilde niet uitglijden.

‘Het is alsof je van een helling glijdt, maar dan bergop’, zei Matteo over het rijden in de wagen. ‘Een wonderlijk geval, Bonizo. Geen paard om te voeren, geen drollen op straat, geen op hol geslagen monster dat de straat onveilig maakt, en geen stank of klossende hoeven die je doof maken.’

Matteo deed alsof het de eerste paardloze wagen was die de straten onveilig maakte, maar hij was jaren te laat. Het was niet meer dan de eerste wagen die hij zich kon veroorloven.

‘Alleen rook en een hoop herrie’, zei Bonizo.

‘Dat hoort erbij. Rook en herrie zijn de voorboden van de moderne tijd, net als vroeger de toeters en trommels van de legioenen, die de beschaving aankondigden.’

Een paardloze wagen waarmee je alleen bergaf kon, zei Anna, die haar oom de argeloosheid schonk die bij meisjes scheen te horen. Maar hoe kwamen ze dan boven?

‘Ze kunnen op eigen kracht bergop rijden, dat zeg ik toch! Vrouwen begrijpen niets van techniek en daarom kom ik jullie ophalen voor een ritje. Wacht maar, je zult versteld staan.’ 

Na de sneeuwbui van die nacht was het helder maar ijskoud. Sneeuw dempte de geluiden op straat en spiegelde de zon, waardoor het zonlicht feller leek dan midden in de zomer. Beltrami ging in het rijtuig zitten en deed ontstemd omdat het niet in Italië, maar in Frankrijk was gemaakt. In feite liet het hem koud, maar hij ergerde zich omdat zijn broer hem zijn begeestering door de strot duwde. Matteo werd nooit volwassen, maar zijn plezier in het wagentjes was aanstekelijk en Bonizo fleurde op.

Het wagentje was niet nieuw, zelfs behoorlijk ouderwets, vond Bonizo, die meende dat hij er verstand van had, en Matteo gaf onwillig toe dat hij de zoveelste eigenaar was. In Milaan en Turijn reden moderne wagens met degelijk koetswerk en handzame bediening, met een dak en afsluitbare deuren, zodat je was beschermd tegen regen en wind. Beltrami had ze nooit gezien, die moderne wagentjes, en als hij er al een had gezien, was het hem niet opgevallen. De afwezigheid van een paard was niet erg bijzonder, eigenlijk nooit een blik waard geweest, zei hij, want het was niet iets, maar iets wat er niet was en waarom zou dat opvallen? Geplaag als de klap van een paardenzweep was de gewoonte tussen de broers, maar Matteo ging onverstoord verder met zijn uitleg aan de omstanders, die verbijstering speelden om tegemoet te komen aan zijn begeestering. In de motor verbrandde dunne olie en er was een schakeling van tandwielen die de draaiing van de motor afstemde op de as, die op zijn beurt de wielen liet draaien.

‘Alleen wielen en geen poten?’, zei Bonizo. ‘Hoe gaat het dan vooruit?’

‘De wielen zelf duwen het ding naar voren. Wonderlijk, vind je niet?’

Verder werd alles geregeld met knoppen en schuiven die voor de neus van de voerman uit het koetswerk staken. Als je niet uitkeek, blies je het ding de lucht in, dus kennis was noodzakelijk. Anders dan bij een paard, dat genoegen had aan een klap op zijn reet en meestal zelf wist wat goed voor hem was.

‘Ook twee bankjes, zie ik, maar het salontafeltje ontbreekt.’

Matteo liet Rosa en de meisje op de achterste bank plaatsnemen, waar ze dik ingepakt in hun wintermantels tegen elkaar aan schoven. De dikke jassen kwamen van pas, want ze zouden door de snelheid huiveren van de kou. Rosa zwaaide naar haar dienstmeisje Katia, die er niet over peinsde om naar buiten te komen. Matteo legde een deken over hun benen en ging naast zijn broer achter een houten wiel en de stangen, schuiven en klokken zitten. Hij stapte meteen weer uit en wees een schuif aan.

‘Daaraan moet je trekken zodra de motor loopt.’

‘Zit er een stoommachine in?’

‘Moet ik alles twee keer zeggen? Het is iets nieuws. Het loopt niet op stoom, maar op dunne lampenolie.’

Hij wees op een dop.

‘En hier moet water in.’

‘Voor stoom?’

‘Ezel! Voor de koeling. De motor wordt gloeiend als je hem niet koelt.’

Rosa vond het koel genoeg en vroeg of hij vandaag zonder koeling kon. Zonder iets aan te raken, want hij wist hoe kortaangebonden zijn broer was, gleden Beltrami's vingers over het stuur, de stangen en de schuiven. Het had wel iets, vond hij en was benieuwd wat er gebeurde als hij aan een van die dingen rukte. Matteo stond voor het wagentje en bukte zich om de motor aan te slingeren, wat hij eerst aan de omstanders had uitgelegd. Rosa vroeg of hij iets had laten vallen. Iets kleins was moeilijk terug te vinden in de sneeuw, zeker als het wit was. Een rood hoofd wipte boven de motorkap uit. Matteo draaide met kracht aan de slinger, het wagentje schudde heen en weer en opnieuw was er dat helse kabaal. Omstanders deinsden achteruit, Rosa gilde het uit van schrik en wilde het karretje uit, maar Anna greep haar arm. Bonizo lachte. Matteo haastte zich naar zijn zitplaats en trok aan een stang die het wagentje tot bedaren bracht.

‘Ik zei deze stang! Let toch op!’

‘Tegen die herrie kunnen geen tien paarden op.’

Vera vond het prachtig. Zojuist hoorde ze het geknisper van de sneeuw onder de schoenen van wandelaars en was de lucht helder als glas; op slag was dankzij het heerlijke gedrocht alle saaiheid weg. Ze genoot van het brute lawaai en de rookwolken, die niets anders dan de voorboden van een verrukkelijke, nieuwe wereld waren. Mevrouw Beltrami was minder op haar gemak en begon te kuchen toen de rook haar omhulde.

‘Dat trekt zo weg. Het komt omdat er nieuwe onderdelen in de motor zitten.’

‘Ga je vandaag nog rijden of zitten we hier tot morgen?’

Licht verbijsterd keek Matteo naar de stangen en schuiven die waren veranderd in een ondoordringbaar woud. Hij was vergeten wat de monteur omstandig had uitgelegd.

‘Verdraaid, geef het handboek!’

Beltrami pakte een dik boek dat bij bij zijn voeten lag en gaf het aan zijn broer.

‘Hier, ik zie het al. Deze en dan deze. Weg met het boek, we gaan rijden!’

Zijn handen dansten boven het stuur.

‘Daar gaan we!’

Hij rukte aan een stang en de motor kraakte als een boom die werd omgehakt en gaf het op. Lawaai, rook, schudden en trillen, alles was weg en de toverkunst van de moderne tijd stond onbeweeglijk en geluidloos op straat. Vijf mensen op twee sofa's wachtten in de sneeuw op thee. Iedereen zag hoe misplaatst en zinloos het was. Katia giechelde vanachter het gordijn, Vera schaamde zich en bezwoer zich om vooral geen woord te zeggen. Beltrami werd alleen maar vrolijker.

‘Wat denk je van een paard, Matteo? Dat gaat zelden zo plotseling dood.’

Met de omstanders lachte hij om het hardst. Matteo was de jongere broer en was nog steeds wat Bonizo ooit was geweest, onbesuisd en joviaal. Tegenslag bracht hem niet van zijn stuk.

‘Voorui, nog een keer! Hé, jij daar, draai aan die slinger, aan de voorkant, ja, dat is de voorkant en nu bukken! Verdraaid, ben je blind! Weet je niet wat een slinger is? Een ding zoals aan de achterkant van een varken!’

De man bukte en draaide aan de slinger, die hij met moeite rond kreeg.

‘Harder, harder, slapjanus! Harder, zo gaat het toch niet!’

De arme huisknecht lachte naar de omstanders, die er niet aan dachten om een vinger uit te steken. Matteo trok aan knoppen en schuiven, maar zonder gevolg. ‘Een paard heeft genoeg aan een tik’, zei Bonizo. 

De omstanders lachten weer en Rosa kreeg er genoeg van.

‘Ik doe het wel zelf!’

Matteo stapte uit, duwde de man weg en knoopte zijn jas los.

‘Allemaal weg. Als ik ga rijden, wil ik niet worden opgehouden omdat ik jullie platrijdt.’

De omstanders maakten plaats, maar zodra Matteo zich bukte, dromden ze weer samen, want niemand wilde iets missen. Gelukkig sloeg de motor meteen aan en het onaardse kabaal verdrong het gelach en de opmerkingen. Voor even drong de techniek het volksvermaak weg. De vertrouwde rookwolk was er weer en de twee bankjes waren opnieuw de verheven zitplaatsen van de uitverkorenen die de moderne tijd hadden omarmd. Matteo stapte in en greep naar de stangen.

‘Wacht, niet weer hetzelfde doen, want dan gebeurt het weer’, zei Bonizo. ‘Als je wilt rijden, moet je iets anders doen.’ 

‘Je hebt gelijk. Geef het boek.’

In gedachten verzonken wees Matteo naar de stangen, die hij wonderlijke namen gaf. Iedereen wachtte tot het weerbarstige tuig eindelijk zijn meester erkende. Matteo deed plechtig het boek dicht. Hij was zeker van zijn zaak en trok voorzichtig aan een stang. Het lawaai nam toe en de omstanders schrokken en elkaar verstaan was onmogelijk geworden. Meteen trok hij aan een andere stang en schokkend kwam het ding in beweging. Snel greep hij het stuur en rukte eraan, waardoor het paardloze wagentje een paard werd dat zijn nek schudde. Omstanders sprongen weg en vielen haast van verbazing achterover toen het ding statig en zonder nukken of grillen over de sneeuw gleed.

‘Het rijdt!’, riep Bonizo en Rosa zei dat hij niet zo hard moest roepen omdat ze dat zei ook wel had gemerkt. 

Beltrami lachte, zijn broer glunderde en Rosa ergerde zich aan het uitzicht op de nekken, hoeden en brede schouders van de broers. In een koets zat je tenminste tegenover elkaar en kon je met elkaar praten en was er een voerman die wist wat hij deed. En dan dat kabaal! In een koets had je ook veel meer ruimte voor je benen.

‘We sparen in ieder geval een paard uit’, zei Anna.

‘Maar wat moeten we dan beginnen met die arme beesten?’

‘Het is de nieuwe tijd’, zei Vera. ‘Het wordt hier ook zoals in Parijs of Londen, waar ze weten wat voornaamheid is. Het is veel voornamer om in een paardloze wagen te rijden dan in een koets die lijkt op een boerenkar. Beesten horen bij boeren, ook paarden. We hebben toch ook geen draagstoelen meer. Vroeger kon dat, maar nu is het vernederend. Binnenkort haalt niemand het nog in zijn hoofd om zich door een beest te laten trekken: alleen boeren doen dat nog. We bewegen ons niet voort door de kracht van een beest, maar door die van de in olie en ijzer gevangen geest, de geest van de nieuwe tijd.’ 

Dat was erg diepzinnig voor Vera, vond Anna. Haar vriendin voelde de voordelen van de nieuwe tijd feilloos aan en prees oom Matteo om zijn goede smaak. De duisternis van de techniek verhoogde het aanzien van de bezitter. Het temmen van de automobiel vroeg meer moed en bekwaamheid dan het berijden van een wild paard, zei Vera, want tenslotte kon het ding met iedereen erin in de lucht vliegen. Techniek onderscheidde geest en dier, heerser en slaaf, onderscheidde de denkende mens van de mens die is aangewezen op spierkracht omdat hij te dom is. Het gebruik van techniek was leven in de geest. Het menselijk vernuft schonk de middelen om de menselijke omgeving behaaglijk in te richten en er waren geen grenzen aan het comfort. Waar de verbeelding ging, volgde de techniek en daar was de moderne mens te vinden. 

Vera kende het evangelie van vooruitgangsprofeten en geloofde in hun heidens gepreek, maar Anna wist beter. Wat de mens werkelijk te wachten stond bleef duister, maar Vera kon zich er niet druk om maken. Ondanks alle vooruitgang bleef de mens traag van geest en gebonden aan de oude boodschap van zaligheid en vrede in de wereld of elders als dat niet lukte. De ouderwetse christelijke toekomst was brood voor de armen en techniek was niet meer dan gemak voor de rijken, en dat was het ongemak van verandering niet waard. Wel voor Matteo, die niet geloofde in God of de kerk en ook niets gaf om de armen.

‘De man van de twintigste eeuw kiest zijn eigen werkelijkheid! Wij zijn niet langer onderworpen aan de dingen zoals ze nu eenmaal zijn, we zijn niet langer de slaaf van gewoonten en denkwijzen uit de oertijd. Wij doen de dingen niet omdat ze horen. We aanvaarden niet langer dat de samenleving of de natuur onze handen bindt! Nee, Bonizo, wij kiezen ervoor om in onze eigen werkelijkheid te leven, wat er ook van mag komen! We kiezen onze werkelijkheid, denk daaraan!’

Matteo had zijn wijsheid van een vriend en bleef het maar herhalen, want het had indruk op hem gemaakt. Beltrami wist dat het alles was wat hij had te zeggen, net als zijn uitweidingen over techniek al gauw verzandden in gebazel. Overtuigend was zijn broer niet, eerder belachelijk, zoals toen hij aankondigde dat hij de eerste telefoon in de stad had. Hij kon ermee praten over oneindige afstanden, tot in Amerika!

‘Maar met wie dan?’

Rosa kende niemand in Amerika. Matteo legde nogmaals uit hoe het ding werkte, het was meer metafysica dan natuurkunde.

‘Je hebt dus de eerste telefoon in de stad?’ zei Bonizo. ‘De eerste en dus de enige. En het dient om met een ander te praten? Ik ben benieuw wie e tweed krijgt. Het is te hopen dat het een vriend van je is.’

Maar het wagentje deed wat het moest doen. Ze gingen de hoek om en iedereen die zich in de kou op straat waagde, bleef staan en keek naar het op hol geslagen tuig dat achter een verdwenen paard aanrolde. Verbazing, verbijstering, verwondering en afkeuring, maar hoe dan ook een zege voor Matteo. Jongens renden mee tot ze uitgleden of dol in sneeuwhopen doken. In volle vaart reden ze de straat uit en in volle vaart, de vaart van een paard in draf,  ging het door de bocht. Beltrami hield zich vast, Anna werd tegen Vera gedrukt en Vera tegen mevrouw Beltrami.

‘Matteo, in hemelsnaam!’

‘Hij weet niet hoe hij moet vertragen. Weet je hoe je moet stoppen, of moet je dat eerst opzoeken in het boek?’

‘Hij stopt als de olie op is.’

‘En dan zet je er een paard voor. Of moeten wij trekken?’

‘Dan doe ik er nieuwe olie in en gaan we verder. Ik heb een kannetje.’ Voortrazend door besneeuwde straten bereikten ze de rand van de stad. Ze reden verder en kwamen in een smetteloos winters landschap, waar velden, bomen en struiken bedekt waren met een witte deken. De weg was een karrenspoor in de sneeuw en kronkelde tussen hoge akkergronden en Matteo moest al zijn vaardigheid gebruiken om het wagentje in toom te houden en dat viel niet mee. Gelukkig kreeg hij het voor elkaar om te vertragen tot ze haast stapvoets gingen en een lui paard hen kon bijhouden, zei Vera. Beltrami voelde de wielen wegglijden en voorzag gevaar.

‘Het kan nog wel langzamer, Matteo, hoor je? Langzamer graag.’

Met tegenzin gaf hij opnieuw toe, trok aan een schuif en het kabaal, geschud en gebonk nam opnieuw af. Als het niet zo koud was geweest, was het een aangename rit geworden.

Vogels zwermden in de grijze lucht om hen heen alsof het wagentje een prooi was. Er was geen andere beweging in het landschap, dat wit en zacht en onberoerd was sinds de scheppingsdag en langzaam voor hun ogen verschoof. Koud hadden ze het niet meer in hun bontmantels. Bij elke bocht werden ze tegen elkaar gedrukt en Rosa kreeg plezier in de bewegingen en het uitzicht. In gedachten verzonken reden ze door het verlaten land. Matteo werd in beslag genomen door de dressuur van de machine, de anderen werden betoverd door de witte rust en het kabaal. De wagen ratelde en bromde en het landschap had geen kleur of schakering. Er waren alleen naakte vormen, er was alleen zorgeloos bewegen door de lucht die als een grijze muur de zon en alle zomerse heerlijkheid verborg. Tot het wagentje een laatste keer plofte en met een schok stilstond. De vrouwen stootten tegen de ruggen van de mannen. De motor zweeg en ze keken verward voor zich uit, alsof ze waren ontwaakt uit een woeste, maar fijne droom. Alles was doodstil en verlaten en het was om bang van te worden. Matteo keek zijn broer aan en zag verbazing en helaas geen begrip dat hem kon geruststellen over de plotse dood van de techniek. Dus stapte hij uit, opende de kap die de motor verborg, stak er zijn hoofd onder en dook meteen weer op.

‘Gloeiend!’

Hij gooide sneeuw in de bek van het monster, dat siste en stoomde.

‘Stap maar uit!’ 

Beltrami vond het allemaal erg leuk en nam ook een kijkje onder de kap, waar het hart van het wagentje uitrustte na al het werk dat het had gedaan. Hij kon het hem niet kwalijk nemen. De vrouwen stapten uit. Anna en Vera hielden Rosa’s armen vast, zodat ze niet zou uitglijden.

‘Wat nu?’

Rosa stelde de vraag op een toon van ingehouden ontzetting.

‘Je kunt met de meisjes gaan wandelen. Bonizo en ik wachten tot de motor is afgekoeld.’

Ze haalde diep adem, ondanks de ijskoude lucht.

‘Wandelen? Ik moet gaan wandelen? Sinds dit vieze, glibberige goedje de straten onveilig maakt, heb ik geen ogenblik overwogen om een stap buiten de deur te zetten. Een rotsvast voornemen, dat kan ik je wel vertellen! En nu zal ik, omdat jouw boerenkar het in deze onmenselijke kou te warm heeft, een beetje moeten rondwandelen in dit godverlaten land. Hoe kom je erbij, Matteo!’

Ze was ontdaan, maar bleef waardig.

‘Nou, dan blijf je toch zitten, maar ik denk dat het warmer is als je beweegt. Misschien willen de meisjes alleen gaan, maar ze kunnen ook hier blijven als ze dat liever willen. Mij maakt het niet uit. Hoe dan ook, we moeten wachten. Als de motor verhit is, moet je hem een half uur laten afkoelen. Dat heeft de monteur me op het hart gedrukt.’

‘Een half uur!’

In uiterste nood wendde Rosa zich tot haar echtgenoot, die zich er niet mee durfde te bemoeien.

‘Over een half uur ben ik bevroren en dan krijgt je me niet meer warm voor de zomer, en je weet wat dat betekent, Bonizo! Kom meisjes, weg van hier.’

Onder haar aangemeten stijfheid school een warmbloedige vrouw, die dol was op haar man en op seks en niet terugdeinsde voor een erotische zinspeling. Beltrami keek haar vertederd na, terwijl ze wankelend tussen de meisjes wegliep. Ze keerde zich nog even om.

‘Een ding weet ik zeker, Matteo Beltrami. Denk niet dat jouw machine zal aanslaan. Een paard loopt door, bij regen en wind en ook als hij het te warm heeft. Een paard is een edel dier, dat zijn plicht kent en er niet over peinst om dames midden in de wildernis in de steek te laten. Een paard is ridderlijk en dat is meer dan je van sommige mannen mag verwachten!’

Ze wachtte het antwoord niet af en schuifelde verder door het bleke sneeuwland, dat zonovergoten en vol kleur hoorde te zijn. 

‘Pff.’

Matteo trok zijn wenkbrauwen op.

‘Wat denk je, wat is er aan de hand?’

‘Te warm, dat is alles. Misschien is vijf mensen teveel. De monteur zei dat ik het wagentje de eerste maanden moet ontzien. Allerlei tandwielen en drijfstangen zijn vernieuwd en moeten nog, nou ja, aan elkaar wennen, zal ik maar zeggen, want de juiste uitleg begrijp je toch niet. Elke week moet de motor worden gesmeerd. Het koetswerk is wat ouder, maar de motor is nieuw, dat heeft de monteur me verzekerd.’

‘En als we even wachten doet hij het weer?’

‘Natuurlijk, maak je niet druk.’

‘Misschien heeft Rosa gelijk. Als het ding nu al te heet wordt, hoe moet het dan in de zomer?’

‘Wat weten vrouwen daarvan? Ik zeg te zwaar beladen.’

‘Het heeft twee bankjes en er passen vijf mensen in.’

‘Vier was beter geweest.’

‘Je bedoelt dat Rosa thuislaten beter was geweest.’ 

Rosa’s ergernis was gespeeld. In warrige omstandigheden werd van een vrouw ingetogen drukte verwacht, maar ook de wilskracht om iedere tegenslag het hoofd te bieden. Zacht en sterk, zo zag Bonizo haar graag. Hij wilde haar tegelijk kwetsbaar en ongenaakbaar en ze was hem graag van dienst, meestal met spel, want eigenlijk liet het haar grotendeels koud. Rosa was meer hoofd dan hart. Als alles naar wens ging, was er geen reden om iets te voelen, vond ze, en tegenslag was een goede gelegenheid om karakter te tonen en ook niets te voelen. Ervoor buigen was beschamend. Bonizo was de weke helft van hun huwelijk. Hij was de ouder wiens hart smolt toen hij zijn dochtertje voor het eerst zag, een man die kon lijden en lachen en niet buiten de steun van zijn vrouw kon.

De lucht smaakte dun en kil en donkere wolken bedekten de hemel. Rosa genoot van de wandeling en buiten gehoorsafstand kwebbelde ze vrolijk.

‘Toch aardig, dat wagentje, alleen al omdat je niet de hele tijd tegen het achterwerk van een paard aankijkt.’

‘Mama toch, ik dacht dat u er niets aan vond?’

‘Wel hoor, maar dat hoeft Matteo niet te weten. Hij vindt het veel leuker als hij moeite moet doen om me te overtuigen van de verdienste van dat ding. Wat vinden jullie ervan?’

‘Heel voornaam’, zei Vera, ‘alleen het lawaai is vreselijk.’

‘Daar vinden ze nog wel iets op. Ook een dakje zou niet gek zijn, want anders is het zomers niet uit te houden.’

‘Wat denk je van een parasol?’

‘Dan is het net een open koetsje zonder paard.’

‘Het moet zich onderscheiden’, zei Vera. ‘Het moet duidelijk laten zien dat het moderne techniek is en niet een oude koets waarvan het paard dood is.’

Het begon te sneeuwen en met Rosa tussen hen in praatten de meisjes over de jurken die ze in een tijdschrift hadden gezien, over de rijwielen die zomers op straat waren te zien, over vriendinnen en nieuwe laarsjes. Ze vergaten de kou en voelden zich prettig met hun jassen, dassen, hoedjes en handschoenen. De sneeuw veranderde van gewassen wol in dikke vlokken, die geruisloos neerdaalden en nog even omhoog dwarrelden voor ze in de witte grond verdwenen. Het werden er meer en meer, tot ze waren ingesloten door een witte muur. Ze lieten elkaar los en keken omhoog naar de verblindende beweging van het schuim, dat kleefde op hoedjes en jassen en verstrengeld raakte in hun haren en bontkragen. Doodstil was al die beweging, die regen van fluweelzacht kristal. De meisjes tolden rond en vingen vlokken op tong en lippen, lachten in die stille, witte wereld, raapten sneeuw op en strooide het om zich heen. Zo schoon, zo zuiver was het, zo puur was de wattendeken op het land. De laatste vlokken vielen en het was voorbij. Ze keken rond en merkten dat ze het wagentje niet meer was waar ze dachten dat het was, de wereld was even dol geweest als zij en had rondgedraaid. In de verte wenkte Beltrami en ze wandelden naar hem toe. Matteo klopte sneeuw van zijn jas en veegde het van de bankjes.

‘Laten we gaan!’

‘Hoe vaak zullen we nog stilstaan, Matteo?’ vroeg Rosa.

Beltrami veegde de sneeuw van zijn vrouws schouders, nam haar arm en hielp haar instappen.

Rosa zat geduldig tussen de meisjes, terwijl Matteo als een bezetene aan de slinger rukte en aanwijzingen naar zijn broer riep, die de schuiven en stangen bediende. Hij pufte uit en zijn hoofd was rood als een tomaat.

‘Stil meisjes, het gaat hem toch al niet goed af. Nog een keer, Matteo, het deed het bijna.’

‘Bijna, bijna, bijna!’

Weer een ruk aan de slinger en de motor sloeg aan. Matteo stapte in, greep het stuur en reed voorzichtig weg.

‘Je moet omdraaien, anders gaan we nog verder van de stad.’

‘En hoe doe ik dat? De weg is veel te smal.’

‘Stop even, dan draaien we hem om. Langzaam, en ga alvast die kant op.’

Beltrami trok aan het stuur. Hij had goed opgelet wat zijn broer deed en dacht dat hij het karretje ook kon besturen. In een slakkengang gleed het wagentje over de onzichtbare weg en het kwam met een zachte plof in een sneeuwhoop tot stilstand. Gelukkig bleef de motor draaien.

‘Verdraaid, wil je wel eens voorzichtiger zijn. Weet je wat dit ding heeft gekost?’

‘Veel te veel. Kom, we draaien het karretje om en dan kunnen we naar huis.’

De mannen stapten uit.

‘En wil je het geen karretje noemen. Het heet automobiel en dat betekent vanzelf rijden. Dat had je kunnen weten als je vroeger beter had opgelet op school.’

‘Niet zeuren, Matteo, duwen!’

De wielen gleden over de sneeuw. Ze duwden de automobiel uit de sneeuwhoop en schoven haar neus naar de stad. Ze stapten weer in, het motortje ronkte en rookte en spuwde gitzwarte roet uit. Anna zag het en waarschuwde haar oom.

‘Volkomen normaal, dat komt door het verbranden van de olie.’

Hij liet het motortje razen en de wielen draaiden, maar rijden deden ze niet.

‘Weer iets mis. Het is niet langer automobiel.’

Beltrami lachte. Matteo keek naar de wielen.

‘Dacht ik al, de wielen slippen, ze glijden over de sneeuw. Je moet duwen tot de wielen weer grip krijgen. Vooruit, Bonizo.’

Hij stapte maar weer uit. Inmiddels verlangde hij net als Rosa naar hun warme huis. Achter het wagentje ging hij op een stang staan en kietelde zijn vrouw in haar nek.

‘Duwen, Bonizo, duwen!’

Hij deed zijn best.

‘Hemel, ik lijk wel een os. Dat ding is niet van zijn plaats te krijgen.’

Hij gaf het op en rustte uit.

‘Misschien kunnen de meisjes een handje helpen?’

Matteo draaide zich om met zijn meest innemende glimlach.

‘Hoe haal je het in je hoofd!’ zei Rosa.

‘Het is al goed. We helpen wel eventjes’, zei Vera. ‘Wie weet hoelang we hier anders nog staan.’

Ze stapten uit.

‘Ongehoord! Dit is de laatste keer dat ik meedoe aan jouw fratsen, Matteo Beltrami. Meisjes die als ossen een wagen duwen!’

‘Het is maar een klein duwtje, Rosa, een klein duwtje.’

‘Daar gaan we!’

Nu kwam er wel beweging in de wagen. De wielen wierpen sneeuw op, maar weigerden nog steeds om het karretje te duwen.

‘Nog even en dan gaat het bergaf.’

‘Je moet de wielen stilhouden, anders blijven ze glijden.’ Ze duwden tot de weg afliep en de wagen vanzelf verder gleed. Matteo stopte om hen te laten instappen.

’Nu gaat het beter, stap maar weer in.’

‘Eindelijk zijn we weer automobiel.’

Matteo hield de stang die de wagen in toom hield stevig vast en wachtte tot iedereen zat, toen liet hij langzaam los en was er beweging en iedereen was opgelucht. Door de inspanning hadden de meisjes het warm gekregen, hun hart bonkte en er kwam damp uit hun mond. Beducht voor mevrouw Beltrami's gramschap deed het karretje zijn werk zonder mankeren. Van grijs werd de hemel vieswit en een nieuwe laag sneeuw lag op de struiken en bomen. Erg ver van de stad waren ze niet, maar de rit leek eindeloos en was hobbeliger en lawaaiiger dan de heenweg, want de betovering van de beweging was weg en ergernissen kregen vrij spel. Het was kouder, voeten waren haast bevroren, neuzen waren gevoelloos, oren waren als ijs en handen steenkoud. Ze hadden honger en dorst en hadden er in algemene zin genoeg van. Anna kroop tegen haar moeder aan en een ijzige wind blies in haar gezicht.

‘Die kou is vreselijk. Laat de lente maar komen.’

‘Laat de heren ons maar snel thuisbrengen, zodat we bij de haard deze ontbering kunnen vergeten.’

‘Als het mooi weer wordt, smeken ze me op hun blote knieën om mee te mogen rijden. Let op wat ik zeg!’

Het wagentje ploegde voort en bonkend en ratelend reden ze door de straten van de arme buurt, waar kinderen in de sneeuw speelden. De kinderen wezen hen na en lachten hen uit en gooiden sneeuw omhoog die neerkwam op Matteo's hoofd en in Anna's gezicht. Ze gilde, begon te rillen en werd koud tot op het bot. Gelukkig was er een zorgzame moeder, die haar gezicht droogdepte en haar strak tegen zich aantrok. Dichter bij huis waren de straten leeg. Er was niet langer een menigte die de machine bewonderde en zich verbaasde, want het was te kou om nogmaals naar buiten te gaan. De motor werd gehoord en hier en daar werd een gordijn weggeschoven, maar de verrassing was weg. Vliegende vaart was mooi, maar was de kou niet waard. In de verhalen hingen er ijspegels aan de oren en neuzen van de snelheidsduivels, hun handen en voeten waren bevroren en het zou nooit meer goed komen. In een koets hield het paard je tenminste nog warm, al moest je de stank op de koop toe nemen. Beltrami’s ding liep weliswaar vanzelf, maar eigenlijk zag het eruit als een karretje van niets en was het vreselijk armoedig als je wilde rijden maar geen geld had voor een paard. Matteo's zege was mager. 

Thuisgekomen reed hij het wagentje tot voor de deur en omdat zijn handen stijf waren van de kou belandde zijn voorwielen in Rosa’s geliefde bloemperk, maar niemand merkte het vanwege de sneeuw. De zoveelste ergernis moest wachten tot het dooide. Ze stapten uit en haasten zich naar binnen. In de kamer stonden ze met hun jas aan voor de haard en Katia bracht thee voor de dames en whisky voor de mannen. Er werd geen woord meer gezegd over de automobiel of over wat dan ook. Beltrami schonk nog een whisky in en Anna en Vera gingen bij de haard zitten. De sneeuwvlokken in Beltrami’s haar en baard smolten en met de mouw van haar jas wreef Rosa zijn gezicht af. Er volgden een streling en een kus en even legde ze haar hoofd tegen zijn schouder. Even later werden de jassen uitgedaan en door Katia weggebracht. Inmiddels schemerde het. Het licht van huizen aan de overzijde van de straat weerspiegelde in de sneeuw, die de avond zacht en licht maakte. Vera zette haar theekopje op de schoorsteen, want ze moest naar huis.

‘Bonizo brengt je wel weg. We hadden het niet in de gaten, maar het is al donker.’

‘Dat hoeft echt niet, maar toch bedankt, mevrouw Beltrami.’

Vera redt zich wel, dacht Anna, ze is nergens bang voor en voor haar zijn er geen geheimen op straat of in de stad.

‘Nee hoor, vader brengt je en ik ga mee.’

Toen ze terug waren, stond het wagentje er nog, maar Matteo was weg.

‘Het wilde niet rijden’, zei Rosa. ‘Ik heb gezegd dat hij het paard ervoor moest spannen, maar dat wilde hij niet. Hij is te voet naar huis en morgen haalt hij de zege van de moderne tijd weer op.’

Uit: Zomer