Ottmar, bisschop van Brunner, was de jongste bisschop in het kleinste bisdom. Jong van hart hechtte hij niet aan uiterlijke schijn en trok er zonder gevolg op uit. Ouder wordend werd hij steeds meer geplaagd door de drang naar verfijnde overwegingen, maar als prille bisschop zorgde hij argeloos en opgewekt voor zijn schaapjes. Hij genoot van wandelen in het woud, bezocht afgelegen kloosters en vergeten parochies en de mensen hielden van zijn kordaatheid en eenvoud. Het bos was het hele jaar door prachtig, in herfstregen of wintersneeuw, maar de lentekleuren overtroffen alles en opgewekt ging hij de zorgen van de mensen te lijf. Hij had nooit haast en keek een houtsnijder urenlang op zijn vingers, hielp een boer met het halen van een kalf of praatte tot de avond met een oude vrouw. Vaak stond hij midden in de nacht voor de gesloten poort van Brunner, moest hemel en aarde bewegen om te worden binnengelaten en zocht in het donker zijn huis. De bij daglicht vertrouwde straten herkende hij niet meer. Hij ging door steegjes, stapte in smurrie, vloekte en maakte een kruisteken. Thuis duwde hij moe en ontstemd de deur open en op een kwade nacht trad hij binnen in een nachtmerrie zonder einde. Alcuinus zijn oude knecht lag op zijn strozak bij de nagloeiende haard en werd niet wakker toen de bisschop hem schopte. In de andere kamer deed hij een kaars aan en het gele licht streelde zijn ogen, als water de verdoolde in de woestijn. Wat hij zag was een minder grote weldaad. Op de grond lagen snurkende lijven bedekt met een deken die hij herkende, anders dan de kale koppen en vieze voeten. Alcuinus had pelgrims ontvangen, die vast waren verdwaald, want de weg naar Brunner ging verder nergens naartoe. De knecht had een goed hart, maar warrig hoofd, want wat moest hij zonder deken? Hij ging naar de keuken en schudde hem wakker. ‘Hoe zit dat met mijn dekens?’ Alcuinus werd wakker. ‘Wie zijn dat?’
‘Ze wilden niet weggaan.’
‘Ze hebben mijn dekens!’
‘Ik had de mijne zelf nodig.’
‘Gaan ze morgen weg?’ Helemaal wakker was Alcuinus nog niet, maar hij begreep dat de bisschop nog niet wist met wie hij had te maken. Tot nog toe hadden de grijzen broeders, navolgers van Werner van Eichthal, hem met rust gelaten. Ze durfden hun hol pas te verlaten toen ze wisten wat ze aan de nieuwe bisschop hadden. De vorige bisschop had gemene wachters, die knepen en stompten zonder dat het te zien was. Als versterving was het zinloos, omdat ze zo vloekten en schreeuwden dat je niet aan bidden dacht. Door de gemene wachters konden ze niet in zijn buurt komen, maar een herder die meer ziet in een warm hart dan een sterke arm loopt moedernaakt door de wereld en staat bloot aan alle kwaad. De grijzen kwamen en bleven. De bisschop raakte behoorlijk ontstemd toen Alcuinus duidelijk maakte dat het grijzen waren, hij had van hen gehoord. Hij verlangde als een kind naar zijn deken en de vergetelheid van de slaap, had het koud en was moe en toen hij vergat te fluisteren werd de duivel wakker. Hij wist niet of hij ze moest ontvangen of buitengooien, of hij zich moest verstoppen of het gevaar in het gelaat zien. In de andere kamer klonk gestommel en steunend op het haardijzer dat gelukkig was afgekoeld stond hij op. De deur ging open en Ottmar zag en rook zijn eerste grijze, een beproeving die nooit zou wennen en die hem bezocht in nachten van sluimerslaap. De broeder kwam traag op hem af, het was een oude man met rimpels zwart van het vuil en ogen diep verborgen in donkere holten, kortom, onheil in persoon, een demon, was het niet dat hij weer een oude man werd door Ottmars deken over zijn schouders. Achter hem verscheen een jonge grijze, even vies en angstwekkend, met een restje menselijkheid door zijn nieuwsgierige ogen. De bisschop ademde voorzichtig om geen te grote teugen stank of te snuiven. Gelukkig konden ogen niet vies worden, alleen nevelig en bloeddoorlopen, en met glanzende ogen nam de grijze de bisschop op. ‘Heer bisschop, je bent thuis.’ Dat viel mee, vond Ottmar. Zelfs beruchte verstervers deden aan beleefdheid. De broeder was hees, misschien van het preken, want ze stichtten en vermaanden op straat, in het veld en binnenshuis, of gewoon een koutje. Op zijn hoede door hun snode faam bedacht Ottmar hoe hij zo snel mogelijk van ze af kwam. Mond houden, nergens op ingaan, niets vragen, alleen zeggen hoe laat het wel niet was, zodat ze moesten gaan slapen en bij dageraad vertrekken. Als ze dat beloofden mochten ze zijn deken gebruiken. ‘We hebben lang uitgekeken naar je komst, heer bisschop.’ Jong en kordaat gold een voornemens niet langer dan dat het werd verdrukt door een opwelling. ‘Broeders, het is midden in de nacht en ik ben doodop! Alles kan wachten tot morgen, afgezien van een sterfgeval.’
‘De beste tijd is de huidige. God rust niet als de zon verdwijnt achter de horizon.’ De broeder zweeg een paar tellen en haalde adem. God en duivel hoorden niet in dezelfde ademtocht. ‘De Satan rust niet als de zon verdwijnt achter de horizon.’ Ottmar voelde haarscherp aan waar het verwijt vandaan kwam en naartoe ging en was alvast korzelig. ‘En je komt vertellen dat de duivel niet slaapt? Dan kun je weer vertrekken, want dat wist ik al.’ Zo gemakkelijk was hij niet van ze af. De jonge monnik verscholen achter de oude bemoeide zich ermee. ‘Een engel heeft ons gestuurd.’ Hij had een piepstem als een hongerig vogeltje. ‘Dat kennen we’, zei Ottmar. Engelen en andere verschijningen zeiden hem niet zoveel. Hij kon zich niet voorstellen dat de Vader zich eerst in de heldere taal van de heilige schrift openbaart en zich vervolgens bedient van onbeholpen boodschappen. Als hij iets had toe te voegen maakte hij wel een volgend bijbelboek. Wat hij wilde was trouwens duidelijk en er ontbrak niets aan. Met de tien geboden en de bergrede kon je een levenlang toe. Geleerden mochten Paulus lezen en Johannes ontrafelen, maar een gevolgtrekking die niet in de geest van Jezus' leven was deugde niet. Wend u af van de profane beuzelpraat, van de zogenaamde Kennis, waartoe sommigen zich hebben bekend, en het spoor in het geloof zijn bijster geworden Er viel niet zoveel te weten, had hij gemerkt in zijn leerjaren en heilige Frans was het levende bewijs, die wilde niet meer weten dan goed voor hem was. ‘Broeder Eichthal draagt ons op je bij te staan.’ Het was de eerste keer dat Ottmar de naam hoorde en sindsdien had hij hem opzettelijk vergeten, omdat hij rook naar grijze narigheid. ‘Broeder Eichthal? Is dat een van jullie broeders? Kon hij niet zelf komen?’
‘Hij is jaren geleden naar de Heer gegaan. Maar nu spreekt hij door een engel.’ Je durfde een engel niet tegen te spreken, dus moest je het slikken. Een van Ottmars kleine ondeugden was dat hij niet erg volgzaam was, gevolg van een strenge vader en nare grootmoeder, zodat hij ook een engel niet geloofde op zijn woord. ‘Anders dan God of Satan werkt een bisschop overdag en slaapt hij ‘s nachts. Laten we gaan slapen en dan zullen we bij het eerste daglicht de Heer om wijsheid bidden.’
‘Wij zijn ook gekomen om je te vermanen.’
‘Dat kan ook morgen. Mijn zonden verdwijnen niet plots na een dutje. Ik wens een goedenacht, broeders.’ Als de bisschop een eigen kamer had gehad hij hij zich kunnen terugtrekken en opsluiten. Maar als Alcuinus en hij rustig wilden slapen in de keuken moest hij de grijzen naar het andere vertrek lokken. Nederigheid maakt het leven soms moeilijk. Hij had afstand gedaan van het grote huis en deelde met de knecht een huisje van twee kamers en een paar hokken. Hij ging naar de deur en deed alsof hij ze wilde laten voorgaan, maar ze bewogen zich niet. ‘Goedenacht, broeders.’ Er gebeurde niets, zodat hij terugging naar de uitgedoofde haard en zijn handen wreef, gewoonlijk een teken dat het gesprek erop zat. Even was het stil en droomde hij van een loeiend vuur en de wonderlijke verdwijning van de kwelbroeders. Het was een ijdele wens, want een opgepookte haard betekende dat hij bereid was te praten en de grijzen kwamen niet van hun plaats. Zijn geduld werd beproefd, wrijven werd verdrukken van ergernis en tandenknarsend draaide hij zich om en zag dat de knecht het tafereel vermaakt opnam. Hem nam hij later onderhanden! Toen hij de grijzen aankeek hervond hij zijn geduld, bij een jonge man kronkelt het gevoel als een vaandel in de wind. Juist op tijd bedacht hij dat hij de grijzen maar beter niet tegen de haren kon instrijken. Volgens Alcuinus waren ze kalm vreselijk, woest onbeschrijflijk. Liever een paar vermaningen midden in de nacht, dan God-weet-wat, en van slapen kwam toch niets met duivels in huis en zonder deken. ‘Pook de haard maar op, Alcuinus.’ Even vond hij dat hij een nederlaag had omgezet in een overwinning, maar toen hij in het andere vertrek was en ging zitten aan tafel was hij doodmoe en verslagen. Maar hij moest hoffelijk zijn, de last van een nare, maar bevoorrechte jeugd. De broeders gingen zitten. In die tijd was hun zelfkwelling en voorstelling nog niet volmaakt, zodat ze zaten en aten, liepen en sliepen als gewone mensen, later zouden ze banken en eten verfoeien, lopen met stenen in hun schoenen en nadat ze schoenen hadden afgedankt met zandzakken om hun middel, en slapen deden ze op gebroken takken en zonder deken. Ook verwierpen ze namen, voor God was iedereen eender, maar intussen heette de oudste Fliess en de ander Gutzlaff. In de keuken pookte Alcuinus in de haard en het vertrek werd oranje. Ottmar nam zich voor te luisteren en kalm te blijven. Hij wist wat hij kon verwachten, zotte opvattingen ontleent een zotte voorganger, en hij zou er zich niets van aantrekken. Hij was de koning, zij de nar. ‘Onze jonge broeder had een droom waarin Gods engel ons wees op onze plicht. Niet zomaar een droom, want een droom is een leugen en zet aan tot kwaad. Slapend waken we niet en zijn we breekbaar als een ijspegel. Nee, de jonge broeder droomde en waakte tegelijk, hij was als het ware in een toestand van wakend slapen, waarin hij niet wist of sliep of wakker was. En toen zag hij de engel Gods, zo helder als wij elkaar zien, zitten op een wolk, gekleed in wit en met een prachtige stralenkrans.’ Broeder Fliess sprak traag en wijdde nogal uit, eerder een koppige wijn die slaperig maakt dan het azijn dat de bisschop verwachtte. Alcuinus zat voor de haard in de keuken en luisterde mee. ‘Om zich voor te bereiden op de ontmoeting met de engel heeft hij vijf dagen en nachten niet geslapen, maar gebeden, en in de zesde nacht was het zover.’
‘Misschien wil de broeder zelf vertellen van de droom?’ Zodat er wat vaart kwam in het verhaal. ‘Nee, nee, daar komt niets van in. De broeder is opgedragen te zwijgen. Zwijgzaamheid is, zoals je weet, een hoedanigheid van de almachtige God zelf.’
‘Juist!’ piepte Gutzlaff.
‘Ik zal ervan vertellen.’ De bisschop kreeg iedere kleinigheid te horen van vijf etmalen vasten, van gebed en inzinking, waakzaamheid van de broeders en vasthoudendheid van hun voorvechter. Als Fliess evangelist was was hij niet eens toegekomen aan het Jezus optreden in de tempel. Na vele omwegen en uitweidingen kreeg Ottmar eindelijk te horen wat de engel zei. Het viel mee.
Vijfendertig jaar na zijn dood wordt Werner van Eichthal, een monnik uit het allerkleinste bisdom van de Christelijke wereld, vanwege zijn indrukwekkende preken door de paus zalig verklaard. Bisschop Ottmar is aanvankelijk niet blij met het bericht. Hij vreest dat de gebeurtenis de rust in zijn bisdom zal verstoren. Maar zijn stemming slaat om als zijn knecht Alcuinus hem vertelt over een 'wonder' dat de monnik heeft verricht. Hij heeft kinderen uit een brandend huis gered, maar is daarna aan zijn verwondingen bezweken. In de hoop te ontdekken dat broeder Eichthal nog meer wonderen op zijn naam heeft staan, besluit de bisschop het leven van de monnik te onderzoeken.
In deze roman krijgt het natuurlijk verlangen van de mens om de aard van God te doorgronden gaandeweg gestalte. Verdiepende overpeinzingen worden afgewisseld met relativerende humor.
Historisch roman,
347 pagina's, 19 hoofdstukken
,Gepubliceerd in 1997 door De Geus
De papieren versie van dit boek is op verschillende plaatsen online verkrijgbaar.
© Dion Delahaye
diondelahaye@gmail.com